New Delhi

==

Het is de eerste keer dat ik in een vliegtuig stap.

En ik ben bang. Ik hou niet van de gedachte dat mijn voeten loskomen van de aarde en ik zie hoe steden gereduceerd worden tot mierenhopen.

In de taxfreewinkel heb ik alcoholische dranken gekocht. Ik ben straalbezopen. Mijn benen zijn als was. Ik ga op de middelste rij van de jumbo zitten en omarm de flessen.

Alle stoelen om mij heen worden bezet door een stel oranje Bhagwans. Het zijn er een stuk of twintig. Allemaal kaalgeknipt met een staartje in hun nek en wijde broeken van luchtige katoen. Uit hun rugzakjes halen ze in zilverpapier verpakte broodjes. Ze steken wierook aan en beginnen te eten.

Ze bieden mij ook een broodje aan.

‘Hier, jongen, eet maar.’

‘Nee, dank je. Ik heb geen honger.’

‘Je hoeft niet beleefd te doen. Neem maar.’

‘Nee, echt niet. Dank je.’

‘Maar het is zo lekker... je beledigt me...’

‘...maar...’

‘Toe, eet nou maar.’

‘Oké, dank je.’

Wat kan ik doen. Als er zo wordt aangedrongen...

Ik maak het pakje open en bestudeer onopvallend het beleg.

Wie weet wat voor rommel ze erin hebben gestopt?

Mortadella met kaas!

Heerlijk. Ik sluit me aan bij de groep.

De stewardess komt. Een blonde stoot met een harige moedervlek naast haar rechterneusvleugel. Ze wil niet dat er wierook wordt gebrand.

Het hoofd van de Bhagwans brengt daar tegen in dat ze in het rokersgedeelte zitten.

Etend kijk ik naar de scène alsof het televisie was.

Er wordt lang gediscussieerd en uiteindelijk komen ze tot een akkoord: na het stijgen mogen ze wierook branden.

Na het broodje, terwijl het vliegtuig stijgt en ik me aan de stoel vastklamp en het in mijn broek doe, heffen ze allemaal samen een doffe, monotone dodenzang aan.

Ik voel me raar.

Ik ben verdoofd en kan niet wakker blijven, mijn oogleden worden zwaar en mijn hoofd valt naar alle kanten.

Ik val om.

==

Ik kan mijn ogen niet openhouden. En we gaan al bijna landen. Ik heb de hele reis in een soort coma gelegen. Wat is er met me aan de hand?

De Bhagwans kijken naar me alsof ik een zeldzaam dier ben en blijven met elkaar praten.

Ik voel me echt heel raar.

Ik probeer op te staan. Ik moet in beweging komen. Maar mijn benen lijken blokken mahoniehout. Mijn hoofd tolt als een dolle.

‘Waar ga je heen?’ vraagt de Bhagwan die me het broodje had gegeven.

Wat is hij lelijk!

‘Even lopen. Ik voel me niet zo geweldig...’

‘Neeeee. Jij gaat helemaal nergens heen. Blijf maar zitten.’

‘Sorry hoor, maar u kunt mij niets bevelen. Ik doe waar ik zin in...’

De Bhagwan pakt me bij een arm en zet me terug in de stoel. ‘Wil je nog een broodje? Ik wed dat je nog honger hebt? Waar of niet?’

Nu snap ik het! Dat is wat ik heb. Het broodje. Die klootzakken hebben drugs in de kaas gestopt.

‘Franco, geef eens een lekker wit bolletje voor deze hongerige jongeman, maar ditmaal met die pittige kaas,’ praat de Bhagwan verder zonder naar mijn protest te luisteren.

Wie weet wat ‘pittige kaas’ in hun jargon betekent.

Franco boezemt angst in, heeft handen als kolenschoppen. Hij draagt een oranje shirt en een doorzichtige pofbroek. Hij pakt een broodje uit zijn rugzak, kijkt om zich heen en stopt het vervolgens in mijn mond. Ik probeer me te verzetten, maar zonder succes. Ik ben te stoned.

‘Eet maar helemaal op. Anders hakken we je in mootjes.’

Ik gehoorzaam. De twee kijken tevreden toe terwijl ik het broodje naar binnen werk.

Maar plotseling begin ik te schreeuwen. ‘Help! Help! Ik moet hun broo...’ Franco grijpt mijn ballen vast en knijpt. Ik blijf schreeuwen, de anderen verhogen het volume van hun gebed om mijn geschreeuw te overstemmen.

Ik moet het broodje van ze opeten.

Het heeft een vreemde uitwerking, het vervormt de beelden.

Maar dat is best aangenaam.

Ik voel een glimlach op mijn gezicht.

‘Mag ik er nog een? Ditmaal met salami graag.’

‘Nu moet je zeker naar de wc, hè?’ vraagt Franco.

‘Nee, ik geloof niet...’ antwoord ik onnozel. Ik heb mijn zin nog niet afgemaakt of ik voel opnieuw een hand tussen mijn kloten.

‘Ja, toch, ik moet plotseling heel nodig.’

Ze hijsen me overeind en vervoeren me naar de wc. Ik voel mijn benen niet en ik kan niet goed zien. Ik zie twee vliegtuigen voor me. En ik blijf maar glimlachen als een idioot. Ik klamp me vast aan de stoel van een meneer die opgaat in de film Splash. De twee Bhagwans laten me los en duwen me het toilet in.

Het is daar een beetje krap voor ons drieën.

‘Willen jullie soms een spelletje doen? Wie de langste heeft?’

Franco geeft me een klap op m’n smoel. Ik val op de grond. De ander, wiens naam ik nog steeds niet ken, begint me te schoppen. Ze kleden me uit.

Help! Ze willen me verkrachten.

Nee, gelukkig kleden ze me alleen maar uit om me vervolgens een oranje pyjama aan te trekken, zo een met elastiek rond de enkels. Ze pakken mijn hoofd beet en scheppen er genoegen in er met de wasbak deuken in te maken. Dan halen ze een tondeuse tevoorschijn en spelen kappertje.

Dit is te erg, ze willen me veranderen in een Bhagwan, ik, die niet eens ter communie is gegaan. Ik stribbel tegen als een paling en als enige reactie blijven mijn vrienden de bekleding van het toilet bevuilen met mijn bloed.

Gelukkig val ik flauw.

==

Alles doet pijn, elk millimeter van mijn lichaam. Ik heb geen zin om mijn ogen te openen. Mijn gezondheid is tot het minimum gereduceerd.

We vliegen niet meer.

Dat voel ik aan alles: de verschrikkelijke hitte die als vliegenpapier aan me kleeft, het oorverdovende lawaai van een motor, en de sterke geuren.

Ik open mijn ogen een klein beetje en zie dat ik, vastgebonden als een worst, in een bus vol oranje Bhagwans zit.

We rijden over een lange, onverharde weg. Aan beide zijden hutten van modder en piepschuim, bedekt met cellofaan; in de verte de betonnen skeletten van moderne gebouwen in aanbouw.

Ze hebben me gekidnapt.

Godverdomme, als ik dat had geweten was ik niet naar India gegaan. Ik mis mijn nest. Ik mis mijn vissen. Ik mis zelfs mijn mama.

Ik probeer me uit te strekken.

‘Hij beweegt! Hij is wakker.’

Een Bhagwan-mokkel, lang, blond en met grote tieten, komt naast me zitten.

‘Sorry, schoonheid, maar ik heb wat bewegingsproblemen, zou je even kunnen helpen om me uit deze benarde situatie te bevrijden?’ zeg ik.

‘Hoezo?’

‘Ik heb zo’n pijn.’

‘Waar dan, ventje?’

Ik haat het dat ze me ventje, schatje, jochie, of hummeltje noemt. Daar word ik razend van.

‘Kijk toch eens hoe je bent toegetakeld. Zonder al die blauwe plekken zou je echt een mooi jochie zijn. Hebben ze je au gedaan? Wat gemeen van ze. Maar jij hebt je niet netjes gedragen in het vliegtuig. Waar doet het pijn?’

Goeie vraag. Ik kan beter eerst zeggen waar het geen pijn doet.

‘Dat zou ik niet precies kunnen zeggen, misschien...’ zeg ik met timide stem. ‘Het meest doet het pijn beneden... waar de onderste gewrichten en de romp samenkomen.’

Ik weet niet of ik duidelijk genoeg ben geweest.

‘Ach, stakkertje, laat eens voelen.’

Ze steekt haar hand in mijn pyjama.

‘Ik geloof niet dat het zo erg is, alles lijkt het nog goed te doen.’

‘Sorry, eh... Zou je niet even goed kunnen kijken? Ik ben er niet zo zeker van dat alles in orde is.’

De blondine buigt voorover. Daar had ik op gewacht.

Ik knijp haar hoofd tussen mijn bovenbenen samen in een typische Californische lasso: een wrestling beweging die ik van de televisie heb afgekeken. Het meisje schreeuwt. Ik laat los en geef haar een knietje in haar gezicht.

De trut bijt in mijn snikkel. Intussen blijf ik tegen haar hoofd beuken. Eindelijk laat ze los. Ik slaak een zucht van verlichting. Ik geef haar nog een knietje op haar neus. Ze rolt op de grond.

Ik trek mezelf op. Ik spring door de bus. Net ben ik bij de deur, als twee klauwen me vastgrijpen.

Nee! Het is Franco, de Bhagwan uit het vliegtuig! De vervloekte, de straffe Gods, die me met de rug van zijn hand op mijn mond slaat.

‘Klootzak! Wil je nu eindelijk eens begrijpen dat we dit voor je eigen bestwil doen?’ zegt hij.

Ik zou graag iets beledigends aan het adres van zijn ouders willen terugzeggen, maar ik kan niet, hij heeft waarschijnlijk het jarenlange werk van mijn tandarts vernietigd. Het mokkel vloekt als een havenarbeider uit Bari.

Ik beland languit naast de chauffeur. Ze trekken aan mijn voeten. Met mijn tanden klamp ik me vast aan de broek van de chauffeur.

Ik begin deze hele toestand zat te worden, heb de afgelopen uren te veel klappen gekregen. Dat is niet goed.

De chauffeur slaat me met een tamelijk zware microfoonstandaard op mijn hoofd. Maar toch laat ik niet los.

‘Laat me los! Laat me los, klootzak. Zo rijden we ons nog dood. Ik kan zo niet rijden,’ zegt de Indiër aan het stuur.

Het busje slingert naar links en naar rechts.

Maar ik laat niet los. Integendeel, ik zet mijn tanden in zijn kuit en schop. Hij verliest de macht over het stuur, het busje rijdt op eigen kracht verder.

Ik word tegen het portier geslingerd, dat opengaat. Ik val eruit, in het stof, nog steeds ingesnoerd als een salami. Het glijden over de weg vol steentjes en gaten doet helse pijn. In de verte zie ik het busje over het talud van de weg springen, een onbeholpen vlucht maken en beneden, in de greppel, terechtkomen.

Een explosie en een steekvlam.

Als je haar maar goed zit.

==

Ik hoopte dat ik in mijn eigen huis wakker zou worden, maar het is in een barak.

Waar ben ik terechtgekomen?

Ik wil graag opstaan maar kan me niet bewegen. Ik heb overal pijn.

Er komt een oude Indiër, krom en rimpelig, binnen met een ehbo-koffertje dat hij zonder een woord te zeggen opent. Hij laat me een flesje met een groene vloeistof leegdrinken.

Meteen voel ik me beter.

Wat een wonderlijk toverdrankje! Wat is dat voor een spul?

Ik probeer het te vragen maar hij verstaat er niets van.

‘Delhi? Zijn we in de buurt van New Delhi?’ vraag ik, de woorden goed scanderend.

‘Delhi! Delhi!’ herhaalt hij tevreden.

We zullen wel in een buitenwijk zijn, wie zal het zeggen.

Ik blijf me afvragen wat die rare Bhagwan-snuiters van me wilden.

Waarom probeerden ze me te kidnappen? Het antwoord moet besloten liggen in deze reis naar India, in de brief, in het bouwen van het aquarium.

Als ik er te veel over nadenk krijg ik hoofdpijn.

==

De dochters van de oude man – ik denk tenminste dat het zijn dochters zijn – zijn erg mooi. Hun haar, donker als de staartveren van een auerhoen, hun kleine, rode mond, hun stevige borsten, hun soepele heupen, hun smalle middel, hun met kettingen behangen smalle enkels, brengen mijn hoofd op hol. Ze helpen me met lopen, ze verschonen mijn verbanden zonder ooit een woord te zeggen, ze kijken me slechts even aan om vervolgens hun ogen weer neer te slaan.

Ik zou ze allebei willen vastpakken en onder de lakens in mijn bed willen leggen. Maar ik moet opstaan. Ik moet naar Delhi en onmiddellijk mevrouw Damien zoeken, vragen wat ze van me wil, vragen of zij betrokken is bij de kidnapping.

Ik ben alles kwijt. Mijn kleren. Mijn geld. Mijn koffer.

Om te beginnen zal ik een voorschot vragen aan de oude vrouw, ten minste iets om mijn garderobe te kunnen aanvullen.

==

De weg naar Delhi is lang.

Ik zit op een kar die wordt voortgetrokken door een broodmagere en halfmanke muilezel. De oude man is groenteboer. Op zondag brengt hij courgettes en exotisch fruit naar de markt.

Zodra we in de stad zijn stap ik van de kar en neem ik afscheid van hem.

Hij is zo aardig geweest, ik zou hem graag iets willen geven, maar ik ben nog armer dan hij. Ik geef hem een kus en omhels hem stevig. Hij glimlacht en geeft me een ananas.

Ik dwaal rustig door de stad. Niemand die me lastigvalt, zelfs de arme sloebers niet. Het zal wel door mijn kleren komen. Zelfs de bedelaars walgen van mij.

Ik probeer een taxi te krijgen maar de chauffeur laat me niet instappen.

Ik loop verder over deze immense markt. Stalletjes, lopende verkopers, hordes uitgehongerden drommen opeen en je kunt niet zien wie koopt en wie verkoopt. Ik heb nog nooit zoveel natuurproducten bijeen gezien, klakkeloos door elkaar, als in een enorme vruchtensalade.

In het telefoonboek vind ik het adres van mevrouw Damien. Ze zeggen dat het niet heel ver is, slechts een paar kilometer. Na een halfuur vermoeiend lopen in de brandende zon, langs bouwvallige huizen en straten vol brommers, honden en andere dieren, karren en fietsen, kom ik in een chique wijk. De straten zijn breed en de villa’s volgen elkaar op, met daken van rode dakpannen die opvallen tussen de intens groene vegetatie.

En aan het eind vind ik het huis.

Ik ben geëmotioneerd. En een beetje gegeneerd vanwege mijn uiterlijk. Ik druk op de intercom. Ik moet lang wachten.

Eindelijk. ‘Wie is daar?’

‘Goedendag, ik ben Marco Donati.’

‘Wat wilt u?’

‘Ik ben de aquariumdeskundige. Ik moet het grootste aquarium van Delhi bouwen.’

‘Nou en?’

‘Wilt u alstublieft opendoen?’

‘Wij hebben helemaal geen aquarium nodig.’

‘Kan ik mevrouw Damien alstublieft spreken?’

‘Ik denk dat u zich vergist.’

Ik word nerveus.

‘Kunt u mevrouw Damien alstublieft even roepen?’

‘Mevrouw Damien is er niet meer.’

‘Waar is ze dan?’

‘Ze is dood.’

Dit heb ik niet gehoord. Ik heb niets gehoord. Ik vraag opnieuw: ‘Wilt u mevrouw Damien alstublieft even roepen?’

‘Ze is dood. Bent u soms doof?’

‘Hoezo dood!? In de zin dat ze niet meer leeft? Dat haar hart niet meer klopt? Dat ze gestrekt is gegaan?’

‘Goed zo. Complimenten, u hebt het door.’

‘Neemt u mij niet kwalijk, maar zou ik misschien...’

Sinds mijn vertrek is er niet één ding goed gegaan, verdomme. Ik had met Maria naar Parijs moeten gaan om de modeshows van Chanel te bekijken.

‘En wanneer is ze overleden?’

‘Al meer dan een jaar geleden. Het huis is verkocht en er wonen nu andere mensen.’

‘En wie zijn dat?’

‘Wat gaat jou dat aan?’

‘Dat gaat mij heel veel aan. Dat gaat mij heel veel aan. Stomme kaffer die je bent!’

Zelfs een zwakzinnige zou begrijpen dat dit zaakje erger stinkt dan een wc op het Termini-station in Rome. Of die klootzak liegt, of de brief is door iemand anders geschreven.

‘Dat is onmogelijk! Minder dan twee weken geleden heb ik nog een brief van mevrouw Damien gekregen. Ik zat rustig thuis in Rome, deed m’n ding, en zij schreef dat ik het grootste aquarium van Delhi moest komen bouwen. Waarom is ze er niet? Waar is ze? Zeg het me alstublieft...’

‘Hoor eens, jij zit te zaniken en ik ben het beu om jouw onzin te moeten aanhoren. Een aquarium, brieven. Je kunt maar beter maken dat je wegkomt. Let maar eens op!’

Achter het hek komt een meute blaffende bastaardhonden op me af.

‘Klootzak. Ik maak je eigenhandig af!’ Ik ben ziedend. ‘Kom naar buiten! Kom eruit! Kom naar buiten, dan zal ik je eens te grazen nemen!’

Met alle kracht die ik heb klamp ik me vast aan de intercom. Ik ruk hem hardhandig van de muur. Ik smijt hem over het hek. Het apparaat raakt een van de woedende keffers die jankend op de grond neervalt.

Ik ga weg.

==

Wat moet ik doen?

Terug naar Italië? Naar de ambassade snellen en me laten repatriëren met een uitwijsbevel, of hier blijven en het verschrikkelijke mysterie onthullen dat mijn leven overhoop heeft gegooid?

Zo veel vragen!

En trouwens, ik wil me graag wassen, ik wil er graag weer toonbaar uitzien. Mijn voeten doen pijn. Mijn oksels stinken.

Ik ben geradbraakt.

De avond valt en ik heb nog steeds niet besloten wat ik zal doen. Gelukkig slaapt het merendeel van deze arme sloebers op straat, het asfalt is hun matras en de hemel hun dak.

Ik strek me uit aan de zijkant van het trottoir. En dan gebeurt er iets merkwaardigs. De mensen die mij in deze verloederde toestand zien, houden mij voor een heilige. Ze brengen me te eten. De een wat groenten, de ander een stuk brood, weer een ander linzen.

Werkelijk fatsoenlijke lui, die Indiërs.

Met een buik vol groenten en een hoofd vol duistere voorgevoelens val ik in slaap.

==

Ik word vroeg wakker en merk dat ik word omhelsd door een vuilniszak. Die heb ik gebruikt als kussen.

Baaaah! Wat smerig!

Het is leuk om te zien hoe de families elkaar goedemorgen wensen, de kinderen hun ogen uitwrijven, de moeders zich uitrekken.

Ik sta op, geef mezelf een lekkere wasbeurt met het water van een modderplas en ben gereed.

Ik vind het prettig om door de straten van het centrum van een Indiase stad te lopen. Mijn angsten van weleer zijn als bij toverslag verdwenen. Ik voel me zo rustig. Misschien doordat ik alles kwijt ben, doordat ik volkomen blut ben.

Wat kunnen ze me nu nog afnemen? Het leven misschien?

Pak het maar, want...

Ik heb honger als een paard. Wat zou ik me graag volproppen met een lekker bord aubergines met parmezaanse kaas en een paar artisjokken gevuld met spek. Ik zou nu zelfs graag die wild-zwijncrostini verorberen.

Ik heb geen flauw idee waar ik ben. Het labyrint van straatjes wordt steeds gecompliceerder.

De hygiëne hier in India is bepaald niet optimaal. Vuilniszakken en uitwerpselen vormen een mooi tapijt en er blootsvoets overheen lopen vind ik zeer indrukwekkend.

De huizen zijn er slecht aan toe. Ook de mensen die ik tegenkom zijn niet het toonbeeld van gezondheid. Ze kijken naar me van achter de gordijnen voor de ramen, vanuit de donkere binnenplaatsjes, vanaf de hoeken van de steegjes. Deze omgeving is te deprimerend, misschien moet ik weer terug naar de open hemel.

Terwijl ik mij probeer te oriënteren hoor ik een geluid dat vanuit het binnenste van de aarde lijkt op te borrelen. Ik weet niet waar het vandaan komt, het doet alle huizen beven en de kraaien, die zich te goed doen aan het afval, opvliegen.

Het is een vreemd geluid. Continu, ondefinieerbaar en tegelijkertijd vertrouwd. Het lijkt muziek maar er is geen ritme. Hoe beter ik ernaar luister, hoe mooier ik het vind.

Waar zou het vandaan komen?

Ik kijk omhoog op zoek naar de oorsprong ervan.

Ik zie niet het gat in de grond en val erin.

Ik vlieg een paar meter door het donker.

Ik kom met een smak op de grond neer.

Ik val flauw.

==

Bij het horen van gevloek kom ik weer bij. Ik haat gevloek.

Wat een klap! Ik heb me heel erg pijn gedaan. Ik heb mijn gezondheid een dodelijke slag toegebracht. Het is onwaarschijnlijk dat ik hiervan herstel.

‘Wat is er gebeurd? Wie is er op mijn hoofd gevallen?’ zegt een smartelijke stem.

‘Ik heb geen idee, een of andere gek in een oranje pyjama. Hij heeft mijn trombone verbogen,’ zegt een andere stem.

‘En mijn citer gebroken,’ zegt weer een andere stem.

‘Wie zijn jullie? Wie zijn jullie? Waar ben ik?’ zeg ik.

Ik kijk om me heen. Ik ben in een riool. Ik zie drie rare snuiters voor me die over hun kneuzingen wrijven. Een grote, stevige Indiër, een knalrood meisje met een blanke huid en een jongen die zo mager is als een sprinkhaan, met lang, blond haar.

‘Wat heb jij nou gedaan? Kijk jij naar de wolken terwijl je loopt?’ vraagt de bonenstaak.

‘Sorry, maar ik hoorde een vreemde melodie, ik zag de open rioolput onder mijn voeten niet en ben erin gevallen.’

‘Dat waren wij, wij repeteerden. En ik weet niet of we nu nog kunnen spelen. Je hebt onze instrumenten kapotgemaakt.’

‘Het spijt me. Maar waarom spelen jullie hier?’

‘Wij zijn de Band van het Diepe Luisteren (bdl). Wij spelen altijd ondergronds, meestal in riolen, soms in lege tanks of in holen. Wij zijn geïnteresseerd in de mogelijkheid geluiden tot het oneindige te laten duren, waarbij het onderscheid van de tonen verloren gaat ten gunste van een voortdurende klank. Wij spelen in afgesloten ruimtes om de natuurlijke weerkaatsing daarvan te benutten. En dankzij de unieke kenmerken van het Indiase rioleringssysteem kunnen wij ongelooflijke effecten bereiken. We hebben een weerkaatsing van vijfenvijftig seconden. Snap je? Als wij stoppen met spelen, spelen de riolen nog bijna een minuut verder. Kort gezegd zijn wij een avant-gardegroep. O, trouwens, hallo. Ik heet Livia, ik speel mondharmonica en kom uit België,’ zegt het meisje.

Ze is lang niet slecht. Misschien wat bleekjes, maar met het mollenleven dat ze leidt kan dat ook niet anders. Ze heeft een mooi lichaam. Lange benen, stevige borsten en een sympathieke glimlach.

‘En ik heet Osvald, ik speel trombone en kom uit Duitsland,’ zegt de lange jongen. Hij draagt een rond, intellectueel brilletje en maakt een verlegen indruk.

‘En om het geheel te vervolmaken ben ik er,’ zegt de Indiase reus met het lange haar en de brede schouders. ‘Ik heet Sarwar, ik kom uit Benares en speel citer.’ Ondanks zijn imponerende lichaam ziet hij er zachtmoedig uit. Zijn baard vind ik erg mooi.

‘En nu ben ik aan de beurt, ik heet Marco Donati en hou me bezig met vissen. Ik kom uit Rome,’ zeg ik, nog steeds languit op de grond.

‘Heb je je eigenlijk pijn gedaan?’ vraagt Livia.

‘Een beetje. Kijk...’

Dan pakt ze een ehbo-trommeltje en haalt er een flesje met een groene vloeistof uit.

Ik drink er wat van en voel me veel beter.

Nadat we ons hebben voorgesteld vragen ze, gezien mijn armzalige aanblik, wat er met me is gebeurd. Ik vertel ze alles: de kidnapping, het ongeluk, de dood van mevrouw Damien.

Ze vinden het naar voor me. Ach, zeg ik, die dingen gebeuren nu eenmaal.

‘Luister, omdat het tot nu toe allemaal niet zo goed voor je heeft uitgepakt, zou je misschien een beetje willen uitrusten, een hapje eten?’

‘Dat zou geweldig zijn.’

‘Kom dan bij ons.’

Ik aanvaard het aanbod onmiddellijk.

We gaan naar huis. Ze vertellen dat ze elkaar een jaar geleden in India hebben leren kennen. Ze hebben een band gevormd en samen een huis gehuurd. Ze scharrelen geld bijeen om hun eerste cd te kunnen uitbrengen.

Het appartement bevindt zich in de oude stad, op de bovenste verdieping van een aftands gebouw. Vanuit de ramen zie je de zee van daken en terrassen vol gekleurde lappen die hangen te drogen. Ook zij hebben een terras, overdekt met een strodak. We gaan zitten in de schaduw. We drinken koude bergamotthee.

Jongens, wat is dit heerlijk.

Ik neem een douche. Ik eet een broodje met buffelkaas en venkel en val in slaap, terwijl op de televisie een film met Aldo Maccione wordt uitgezonden.

==

Zolang zij me gastvrijheid bieden blijf ik.

Ik weet het, bezoek is net als vis, na een paar dagen gaat het stinken.

Maar ze lijken blij te zijn met mijn aanwezigheid.

En bovendien ben ik hun niet tot last. Ik ben rustig, ik slaap, want ik heb toch niet veel te doen en het is te warm om in beweging te komen.

Desondanks ben ik gisteren naar het vliegveld gegaan. Mijn koffer was terechtgekomen in het depot gevonden voorwerpen. Er zat wat geld in, niet veel, maar beter iets dan niets. En het leven hier is niet duur. Ik heb wat kleren gekocht. Mijn haar groeit, deze Spartaanse coupe geeft me een hard uiterlijk, dat bevalt me wel.

Vanavond wil ik Livia mee uit eten vragen. Ik geloof niet dat ze een vriendje heeft. Ik zou niet graag iemand onheus willen bejegenen door haar uit te nodigen.

Ik denk dat ze me wel een beetje leuk vindt. Oké, jullie zeggen natuurlijk meteen dat ik de gebruikelijke verwaande kwast ben, de eeuwige latin lover in het buitenland, maar volgens mij is het echt waar. Dat voel ik.

Ze is echt heel leuk om te zien en ik vind het fijn om met haar te kletsen, vooral ’s nachts, wanneer Sarwar en Osvald werken aan nieuwe composities.

We liggen op de kussens op het terras, praten over koetjes en kalfjes en kijken naar de vleermuizen die muggen en kevers achterna zitten.

Gisteravond viel ze in slaap en terwijl ze sliep pakte ze mijn hand. Ik ben een hele tijd zo blijven liggen. Ik was bang om haar los te laten, wilde haar niet wakker maken.

Ik vind het fijn om bij de bdl te wonen.

==

Zie je wel?

Ik zat geen onzin te vertellen. Livia heeft mijn uitnodiging aanvaard.

En nu staan we op het punt weg te gaan.

Osvald vraagt waar we gaan eten.

‘Ik heb hier in de buurt een Chinees restaurant gezien met tafeltjes buiten, naast een bassin vol tropische palingen.’

‘Huang-Cing bedoel je?’

‘Ik weet de naam niet meer precies.’

‘Ik ken het! Ik ken het! Zodra wij klaar zijn met repeteren komen we er ook naartoe.’

‘Oké, wij zitten daar.’

We gaan naar buiten. De zon zakt rood achter de wolken. Op straat zitten de mensen op houten kratjes en vaten rondom karren waarop kromme, oude mannen eieren en melk koken. De straat is verlicht door het blauwe vuur van de fornuizen, de geur van benzine verspreidt zich door de lucht.

Livia heeft haar arm door de mijne geslagen.

We komen bij het restaurant. We gaan pal naast het vijvertje zitten en de kleurige palingen schieten op ons af, uitgehongerd als honden. Ik gooi ze wat brood toe.

‘Hoe lang speel je al?’ vraag ik haar.

‘Sinds mijn vijfde. Mijn moeder gaf thuis pianoles. Ik woonde in een dorpje op het platteland. Later ben ik naar Brussel gegaan, naar de academie, daar heb ik mondharmonica leren spelen. Zeven jaar geleden ben ik naar India gegaan. Ik heb Indiase muziek gestudeerd aan het conservatorium van Benares. En daar heb ik Sarwar leren kennen, die daar ook studeerde.’

Terwijl ze praat schikt ze haar haar.

Godallemachtig, wat is ze knap.

‘En jij? Speel jij geen instrument?’ vraagt ze.

‘Nou, eerlijk gezegd heb ik wel een instrument leren spelen met behulp van een tijdschriftenserie die je bij de kiosk kon krijgen. Ik speelde erop als ik in de winkel was en niets anders te doen had.’

‘Welk instrument was dat?’

‘De didgeridoo.’

Voor wie het nog niet wist: de didgeridoo is het muziekinstrument van de Australische aboriginals. Het werkt deels als trompet, deels als megafoon. Het bestaat uit een eucalyptustak van anderhalve meter lang, die vanbinnen is uitgehold door termieten. Net als bij een trompet wordt de basisklank voortgebracht door de vibratie van de lippen, waar de uitstoot van trillers binnen in de buis overheen klinkt. Door de vorm van zijn mondholte te veranderen selecteert de muzikant de hogere partialen van de klanken die met de mond worden voortgebracht, waardoor een gelijktijdige variabiliteit in hoogte en timbre van die klanken ontstaat.

‘Fantastisch! Dan hebben we eindelijk het vierde lid van de Band van het Diepe Luisteren gevonden,’ zegt ze opgewonden. ‘Maar beheers jij ook de techniek van de circulaire ademhaling?’

Voor wie dat ook nog niet wist: met de techniek van de circulaire ademhaling kun je inademen zonder de uitstoot van lucht te hoeven staken, waardoor de klank continu blijft.

‘Ja natuurlijk! Ik ben een virtuoos op de didgeridoo.’

Soms verbaas ik me over mijn eigen bescheidenheid.

‘Wat zullen de anderen hiervan opkijken...’ En haar ogen lachen. Ik ben ook blij, maar ik ben er niet zeker van of ik hetzelfde niveau als mijn kameraden heb.

We eten. Ik een zure, pittige soep, Livia palingsoep. Zouden dat dezelfde zijn die in de vijver zwemmen?

We drinken een tapiocalikeurtje. Mijn remmen gaan los en ik pak Livia’s hand en druk die.

Ik zou haar de grote bekentenis willen doen, maar van verlegenheid heeft zich een prop ter grootte van een tennisbal in mijn keel gevormd.

Wat als ze zegt dat ze me niet leuk vindt? Wat een pleefiguur zou ik dan slaan. Stel je voor dat ik tegen haar zou zeggen: Zeg Livia, ik vind je helemaal te gek... Ik zou graag verkering met je willen hebben.

En dat zij zou antwoorden: Ik niet.

Dan zou ik doodgaan.

Gelukkig komen de anderen eraan.

Livia vertelt ze meteen over de didgeridoo. Ze zijn enthousiast.

‘Laten we onmiddellijk een didgeridoo zoeken en muziek gaan maken,’ zegt Sarwar.

‘Ik zal er wel een maken van de regenpijp op ons terras. Maar eerst drinken we een Montenegro-bittertje,’ zegt Osvald terwijl hij mij bij een hand vastpakt.

We gaan terug naar huis, maken de regenpijp los, pakken de instrumenten en gaan weer weg. Ik met de pijp op mijn schouder.

We lopen wat rond, je kunt moeilijk de weg vinden in dit Indiase labyrint.

Ten slotte vinden we een putdeksel. We maken het open en dalen af.

Iedereen vindt een plekje om te zitten. Er is niet één buis te zien, zelfs de mijne niet.

We steken een kaars aan en de muizen maken zich uit de voeten.

Ik leg de buis op mijn knieën en blaas de intocht. Aanvankelijk is de klank wat geconstipeerd. Ik hoest. Mijn longen doen pijn. De anderen luisteren zwijgend. Dan krijgt de klank heel langzaam vaste vorm. Het gekweel, voortgebracht door de vibraties van mijn wangen, vult het rioleringsstelsel van Delhi. Eerst valt Osvald in, dan Sarwar en ten slotte Livia, om zo een homogeen mengsel voort te brengen.

Wat een hemelse muziek!

Ik ga er helemaal tegenaan, Osvald doet niet voor me onder, vraag- en antwoordspel, Sarwar zorgt voor het ritme en Livia improviseert een vreemde, heel droevige melodie. Ik laat de didgeridoo los en begin een Kroatisch liedje te zingen dat ik op de middenschool heb geleerd. Door de resonantie tegen de muren wordt mijn stem rijk aan tonaliteiten en vermengt zich met de instrumenten.

We musiceren verder in het donker, slechts bijgelicht door de kaars en het licht van een maan die zo groot is als de hele hemel en binnendringt in de rioolput.

==

Thuisgekomen lijken Osvald en Sarwar twee zombies, ze storten op bed neer zonder zich zelfs uit te kleden. Livia en ik gaan naar het terras om te kijken hoe de nacht wijkt voor de dag.

Er heerst een doodse stilte. Livia schuift naar me toe, ze heeft het koud.

Ik doe het. Wat kan mij het ook schelen. Je leeft maar één keer.

Ik geef haar een kus op de mond.

Livia drukt zich stevig tegen me aan. Ik voel een huivering langs mijn rug.

Ik kleed haar uit. Ik trek haar rok en haar shirtje uit en maak haar bh los. Ik leg mijn handen op haar borsten. Ze zijn groot als Edammer kazen. En wat een mooie huid heeft ze. Heel blank.

Zij kleedt mij uit en streelt me en gaat boven op me zitten. Terwijl we vrijen blijf ik haar kussen.

De woorden vermengen zich met de kussen. ‘Ik wil je, je mag nooit stoppen.’

Zo vallen we in slaap, nog steeds in elkaar, wanneer de zon al de plaats van de maan heeft ingenomen.

==

We zijn blijven repeteren.

Ik begin te begrijpen waarop de bdl doelt.

Het moet een nieuwe klank zijn, een beetje door ons en een beetje door de omgeving voortgebracht.

Ik vind het leuk om deel uit te maken van een muziekgroep. Het onderlinge begrip dat ontstaat tijdens het spelen blijft ook nadat we zijn gestopt bestaan.

Osvald is de regisseur. Hij legt de basis waar wij vervolgens op doorimproviseren.

Ik heb mijn didgeridoo verbeterd. Ik heb er een mondstuk aan toegevoegd waartegen ik mijn lippen kan laten steunen.

Eigenlijk is dat spelen niet erg goed voor me. Erna ben ik uitgeput, maar dat laat ik niet merken aan de anderen.

Met Livia gaat het geweldig.

We zijn altijd samen, ze neemt me mee de stad in om de toerist uit te hangen. We hebben een grote motordriewieler gekocht, gemaakt van losse onderdelen uit allerlei andere motorfietsen. Hij is wat lawaaiig. Hij is nu het officiële vervoermiddel van de groep. We hebben rondgereden om te zoeken naar andere geschikte plekken om muziek te maken.

==

Gisteren hebben we gerepeteerd in een heel diep, groot gat. Het was er donker en griezelig en het stond in verbinding met een afwateringskanaal dat rechtstreeks was aangesloten op de centrale cloaca van de stad. Juist waren we begonnen met het repeteren van een barok-adagio, toen er iets rampzaligs gebeurde.

Eerst steeg het niveau van het rioolwater, vervolgens werd de ruimte gevuld met een langzaam aanzwellend, dreunend geluid.

Osvald vond dat geluid uitermate melodieus. Hij besloot het op band op te nemen. Ik zei tegen hem dat dat bbbbbhhhhhhhhheeeeeerrrrehhhrrrr mij allerminst overtuigde en bleef volhouden dat we volgens mij naar boven moesten.

Osvald zei dat ik stil moest zijn, en terwijl hij de microfoons richtte kwam er uit het kanaal plotseling dik, walgelijk stinkend water stromen.

Tonnen verdunde stront en afval stortten zich over ons heen en begroeven ons.

Ademloos ben ik bovengekomen. Met een paar armslagen was ik aan de oppervlakte. Even later dook Sarwar op met de citer in zijn hand, gevolgd door Livia. We hebben een tijdje gewacht, maar Osvald kwam niet tevoorschijn uit de stront. Livia begon te huilen en vertelde me dat Osvald niet kon zwemmen en dat hij altijd in het Zwarte Woud had gewoond.

Ik haalde diep adem, hyperventilerend, en baande me met een snoekduik een weg door de stront. Het zicht was beperkt, om niet te zeggen nihil. Ik bereikte de bodem en probeerde hem te zoeken.

Niets, ik kon me niet oriënteren, de stank was zo sterk dat ik de vervoering van de diepte begon te voelen.

Ik kreeg hallucinaties.

Ik dacht dat ik een van de Bee Gees was – ik weet niet of jullie je dat kleine kale mannetje nog herinneren – en begon ‘Tragedy’ in falset te zingen.

Gelukkig kwam ik weer bij zinnen. Ik ging opnieuw naar beneden. Ik had intussen geen lucht meer. Op de bodem vond ik Osvald, bewusteloos, omwikkeld door de snoeren van de microfoon. Ik bevrijdde hem, pakte hem aan zijn nek vast en probeerde naar boven te komen.

Terwijl ik opsteeg kreeg ik weer hallucinaties. Ik dacht dat ik Cocker Face was, mijn favoriete worstelaar. Eerst voerde ik op Osvald een Zweedse zweepslag uit, vervolgens de Californische lasso. Uiteindelijk werd ik weer mezelf en kwamen we tevoorschijn. Livia paste mond-op-mondbeademing op hem toe en ten slotte begonnen Osvalds longen weer op te zwellen.

Ik was uitgeput. Mijn gezondheidsniveau was minstens een paar streepjes gedaald, maar ik herstelde onmiddellijk toen ik wat broodjes metworst met kaas at.

Om ons heen had zich een nieuwsgierige menigte verzameld die ons in die angstige momenten bijstond.

‘Het is hun schuld! Het is hun schuld!’ zeiden ze terwijl ze met hun armen boven hun hoofd zwaaiden.

‘Van wie? Van wie?’ vroegen wij gebarend.

‘De Groep Reiniging Verstopte Riolen (grvr),’ scandeerden ze in koor.

Het zijn er vijf, legden ze uit, en ze komen uit Sardinië, uit Nuoro om precies te zijn. Hun leider heet Cubbeddu.

Ze zijn tot alles in staat om verstopte buizen, overstroomde beerputten, ingestorte kanaaltjes te openen. Waar een obstakel is grijpen zij in. Ze verleggen de loop van de uitwerpselen naar een van de oneindig veel andere kanalen die het spinnenweb van Delhi’s riolen vormen. Uitwerpselen zijn hun dagelijks brood.

Jullie hebben geen idee hoe graag ik ze zou willen ontmoeten. Hun uitleggen dat ze beter moeten oppassen.

Zij zijn niet de enige die in de riolen werken.

==

Ik ben hevig opgewonden.

Morgen hebben we ons eerste openbare optreden.

We spelen in het oude paleis van een maharadja voor de verjaardag van Mila, de dochter van Wall Oberton, een van de machtigste industriëlen van India. Een van de weinige buitenlanders die erin geslaagd is rijk te worden in dit land. Afkomstig uit Oregon in de Verenigde Staten en hier gekomen in de jaren zeventig, was hij begonnen als producent van colossal porno met duizenden figuranten, kamelen en olifanten. Vervolgens is hij overgestapt op de gezondheidszorg. Hij werd miljardair door het opzetten van privéklinieken in heel India. Ik meen dat het gaat om klinieken voor rijke toeristen. Die laten ze vermageren door ze op te sluiten in cellen en vol te pompen met new age-onzin.

Dat imperium kon worden opgebouwd dankzij de medewerking van een chirurg uit Turkmenistan, een gebied tussen Afghanistan en Perzië. Hij is een louche type, tot alles in staat. Hij is degene die de filosofische en ideologische grondslag van de organisatie heeft gelegd.

Ze noemen hem Djivan Subotnik.

Hij is meerdere malen beschuldigd van geweld tegen heilige koeien en seksueel misbruik van dode dieren, een zeer zwaar misdrijf in India. Telkens weer corrumpeerde Oberton de autoriteiten zodat de chirurg op vrije voeten werd gesteld.

Jullie vragen je zeker af waarom wij spelen voor dat soort mensen. Omdat ze ons betalen.

Iedereen weet dat scrupules niet bijdragen tot een beter leven. Wij kunnen ons niet veroorloven te weigeren. We hebben schulden bij de kruidenier, bij de schoenmaker en last but not least, bij de huisbaas.

==

Eindelijk is het moment aangebroken.

We zetten de instrumenten op de driewieler. We hebben smokings van honderd procent acryl gehuurd. Livia heeft een lange jurk met blauwe pailletten aangetrokken. Ze is beeldschoon.

Het paleis wordt verlicht door toortsen. Ook de fontein, die van het paleis tot aan het hek reikt, is verlicht door fakkels. Voor de paleismuur staan lange, donkere auto’s geparkeerd.

Er zijn veel belangrijke personen uitgenodigd: de burgemeester, een paar ministers, buitenlandse diplomaten, de koning van de kinderkamers en andere vooraanstaande figuren.

Wij gaan de salon binnen.

Ik ben zenuwachtig, evenals mijn vrienden. Ik geneer me een beetje om met een afvoerpijp in mijn hand door zo’n grote zaal vol chique, applaudisserende mensen te moeten lopen. De anderen hebben tenminste nog normale instrumenten.

In het midden van de zaal is een put die is afgesloten door een rooster. Vier beesten van kerels tillen het op. Het moet wel heel zwaar en oud zijn. Het gat lijkt gevuld met zwarte inkt, zo donker is het. We laten ons erin zakken.

Het publiek houdt de adem in. Het is heel diep hier. Het rooster wordt boven onze hoofden gesloten. We raken de nog vochtige bodem van de put aan. De opening is slechts een lichtgevend vierkantje in de verte boven onze hoofden.

Gelukkig lijd ik niet aan claustrofobie.

We beginnen met een Nepalese litanie. De muziek resoneert tegen de ronde wanden, stijgt op langs de put en bereikt de zaal. Het is een erg lang stuk, het begint langzaam, wordt dan steeds heftiger om ten slotte te exploderen in een trommelend ritme.

Het tweede is een minimalistisch stuk, zeg maar: à la Philip Glass, met een heel simpele ontwikkeling. We besluiten met een geïmproviseerd modaal stuk op Iranese wijze.

Als we klaar zijn weten we niet of het in de smaak is gevallen of niet. Dat is het enige vervelende.

Maar er kijkt iemand door het rooster die ons toeschreeuwt: ‘Bis, bis. We willen een toegift.’

Gelukkig, het is in de smaak gevallen. We slaken een zucht van verlichting. Sarwar geeft me een klap op mijn schouder.

We spelen een niet al te lang stuk van Thelonious Monk. Toegiften zijn nooit te lang.

En ten slotte hijsen we onszelf weer omhoog.

Als we weer in de zaal staan moeten we onze ogen beschermen. Er klinkt een daverend applaus. We buigen en bedanken.

Wall Oberton komt met een bos bloemen voor Livia. Hij kust haar.

De industrieel heeft een slank lichaam met brede schouders, met brillantine naar achteren gekamd grijs haar, en ogen als kleurloze spleten. Hij draagt een witte smoking, een rood strikdasje en een brokaten band. Heel elegant. Hij schudt ons allen enthousiast de hand. Hij nodigt ons uit voor het diner.

Wij gaan de tuin in, waar gedekte tafels staan opgesteld. De genodigden eten veel en praten met volle mond. Maar iedereen weet dat mondaine feesten nu eenmaal zo zijn.

Om niet voor de anderen onder te doen stort ik me in de massa die samendromt voor het buffet, dring ik voor en ben ik de eerste van de eersten. Ik graai wat links en rechts.

Minimozzarellaatjes met room, erwten met curry, linzen, bieten, gestoomde ravioli, kip massala. Een paar broodjes met champignons en poutarge. Een glas prosecco.

Met bord, glas en broodjes loop ik terug naar het terras.

Juist wanneer ik mijn tanden in een broodje poutarge wil zetten, hoor ik iemand mijn naam roepen.

Het is een jonge Indiase vrouw. En ze is beslist het opwindendste object dat ik ooit heb gezien.

Ze is lang en slank. Haar gezicht is volmaakt ovaal. Haar pruimkleurige lippen zijn rijp en gezwollen. Haar grote ogen hebben koolzwarte pupillen.

Zeer serieuze tieten en kont. Het haar is lang en dik en golft over de spierbundels. Haar tanden zijn bijna te wit. Ik stel me haar vlezige tong voor, en het rood van haar keel.

Ze is gevoed en geknuffeld. Op de best mogelijke manier verzorgd. Ze heeft de meest uitgelezen spijzen te eten gekregen. Ze is bemind en verwend. Het heeft haar aan niets ontbroken. De natuur heeft de rest gedaan.

Ze heeft zich heel langzaam ontwikkeld, misschien lag haar schoonheid aanvankelijk verscholen achter haar disharmonische, kinderlijke vormen. Als puber waren haar benen te lang, haar lichaam te mager en niet goed geproportioneerd, haar vingers nerveus. Maar alles heeft uitstekend gefunctioneerd. De hormonale mechanismen hebben precies op het goede moment het vlees herverdeeld, de lichaamsdelen in harmonie gebracht, waar nodig vet toegevoegd en de kinderlijke vormen weggenomen. De weefsels hebben gereageerd op de chemische boodschappers en zijn veranderd. Haar amper aanwezige borstjes hebben consistentie gekregen. De tepels zijn gewekt uit de kinderslaap. De gladde buik is steviger geworden. De heupen zijn ronder geworden, terwijl de taille rank en smal is gebleven.

Een dramatische metamorfose, zoals van een kikkervisje. Nu is ze een vlinder die is ontpopt.

Ze is gehuld in een heel strak jurkje van slangenleer.

‘Sorry, ik verstond niet wat u zei,’ stamel ik.

‘Ik wilde u alleen maar complimenteren, jullie zijn geweldig. Aan het eind was ik geëmotioneerd,’ zegt ze met een schorre, diepe, haast mannelijke stem, die mij enigszins verrast.

‘Dank u, we wisten niet zeker... of dit soort muziek zou aanslaan... Natuurlijk, als het mogelijk zou zijn... Ik zou graag... Poutarge... Didgeridoo, kortom het leven is...’

De woorden stromen als een fontein naar buiten zonder dat ik er iets aan kan doen. God, ik smeek u, help me zinnige en intelligente dingen te zeggen.

‘Hoe bent u in India terechtgekomen? Een plezierreisje, of om concerten te geven?’

‘Ja. Of nee. Ik weet het niet.’

‘Ik hou erg van avant-gardemuziek. Hier in India ontwikkelt zich op dit moment een nieuwe stroming die geïnspireerd is op het maximalisme van John Adams, vermengd met de Indiase cultuur. Zonder daarbij de lessen van John Cage en diens dissonanten te vergeten. Bovendien laten die musici veel ruimte open voor improvisatie door gebruikmaking van raga.’

Wat zegt ze allemaal? Ik kan het niet volgen. Ik blijf maar knikkend met mijn hoofd deinen en glimlachen.

‘Denkt u ook niet dat een versmelting van de Amerikaanse atonale muziek en de Indiase traditie mogelijk is? Denk eens aan de experimenten van Terry Riley.’

‘Ja... ja... zeker, sterker nog, ik denk... Misschien in Italië... Garbo, Pupo, en niet te vergeten Gazebo en Fausto Papetti.’

De black-out tussen stemvormingsorgaan en zenuwstelsel duurt voort.

De Indiase vrouw kijkt me strak aan. Ik zweet, mijn smoking plakt als een duikerspak tegen me aan.

‘Ik zou u graag nog eens willen horen spelen... Zou ik u mogen bellen? Zou u dat prettig vinden?’

Ik ben betoverd door de halfopen lippen, door de onzichtbare beweging van de tong tegen het verhemelte.

‘Ja, dat zou ik erg prettig vinden,’ weet ik uit te brengen.

‘Goed, ik moet nu gaan, ik moet me bezighouden met de gasten, anders vermoordt mijn vader me. Tot gauw dus...’

Ze kijkt me nog even met een nauwelijks zichtbare glimlach aan en loopt weg.

Ik vervloek mezelf. Ik heb niet twee zinnige woorden kunnen samenvoegen. Haar schoonheid heeft me bang gemaakt. Een ramp! Misschien had ze me tijdens het optreden gezien en vond ze me leuk. Maar nu ze met me gepraat heeft zal ze me wel een imbeciel vinden.

Ik moet iets drinken.

Ik vind Sarwar, die fazantenpaté op een toastje smeert.

Hij is erg tevreden, glimlacht van oor tot oor, hij heeft zich in tijden niet zo volgepropt.

Ik praat over koetjes en kalfjes en vraag hem dan langs mijn neus weg: ‘Ken jij dat meisje?’ En ik wijs haar aan.

Ze zit in het gezelschap van een stel spetters en lacht.

‘Jazeker ken ik haar. Iedereen kent haar,’ zegt hij. ‘Ze is de dochter van onze mecenas. Het feest is te harer ere. Ze wordt vandaag zeventien. Ze is mooi, hè?’

‘Ze is niet mooi, ze is een godin. Hoe ken jij haar?’

‘Ik ken haar niet persoonlijk, maar ze is in Delhi een beroemdheid om meerdere redenen. Allereerst omdat ze de dochter is van Wall Oberton en de Indiase zangeres Kaliani Roi, die een van de fascinerendste vrouwen van India was. Het schijnt dat Oberton zo kwaad was dat hij door haar werd afgewezen, dat hij haar na een operavoorstelling heeft verkracht in een kleedkamer van de Opéra in Parijs. Daar is Mila uit geboren. Toen de ouders van haar moeder hoorden van het vergrijp waren ze, om de goede naam van de familie niet te bezoedelen, verplicht haar uit te huwelijken. Toen Mila opgroeide schijnt ze meer haar vader dan haar moeder als voorbeeld te hebben gekozen. Ze is model, ze werkt ook in Amerika. Ze staat altijd in roddelbladen vanwege haar flirts met beroemde acteurs en actrices. Ze heeft ook een naaktsessie gedaan voor Playboy.’

‘Weet je toevallig welk nummer dat was?’ vraag ik belangstellend. ‘Misschien kan ik een exemplaar nabestellen.’

‘Het gerucht gaat dat ze nu een verhouding heeft met de verdorven Subotnik.’

‘En waar is die verschrikkelijke Subotnik?’

‘O, dat weet ik niet. Hij vertoont zich nooit in het openbaar. Hij woont in een kasteel in de bergen.’

Ik blijf maar aan haar denken terwijl ik een hap neem van een stuk pizza met champignons en spinazie. Ze heeft grote indruk op me gemaakt.

Dan komt Livia eraan, die ik totaal vergeten was, en vraagt of ik wil dansen.

Ik barst los.

Eerst improviseer ik zelfverzonnen pasjes op ‘La Bamba’, en dan, na al twee glazen wodka achterovergeslagen te hebben, waag ik me aan een paar spagaten terwijl de stereo-installatie ‘Self-control’ van Raf afvuurt.

Op het eind ben ik een dweil. Terwijl ik naar buiten loop moet ik me vastklampen aan Livia. Ik kan niet ademen, heb het gevoel alsof er naalden in mijn longen worden gestoken. Ik ga liggen op een bankje, Livia maakt mijn vlinderdasje los en heel langzaam kom ik weer op adem.

Het is een mooie avond en het is warm. Een klam briesje doet de bomen zachtjes bewegen.

Ik streel Livia en we likken elkaar een beetje af.

‘Zullen we naar huis gaan?’ vraagt ze.

‘Ja, laten we gaan.’

We groeten Sarwar en Osvald, die twee Deense dames aan de haak proberen te slaan.

Hand in hand lopen we terug naar huis. Plotseling vraagt Livia: ‘Wat wilde die vrouw van je?’

Aiaiai! Ze heeft me gezien.

‘Welke vrouw?’ zeg ik, uit de wolken tuimelend.

‘Mila Oberton. Waar hadden jullie het over?’

‘Ze complimenteerde ons met het concert. Ze vond het leuk.’

‘Ja, ja, oké, je bedoelt zeker dat ze jou leuk vond?’

‘Nee, ze weet veel van avant-gardemuziek. Ze was onder de indruk van mijn muzikale talent. We hebben alleen maar over muziek gepraat.’ Ze staat stil.

‘Je moet haar uit je hoofd zetten, begrepen? Ze is niet van jouw soort. Zij vreet je op met huid en haar,’ zegt ze op een heel ernstige toon.

‘Hoezo? Wat is er dan met haar aan de hand?’

‘Er worden lelijke dingen over haar verteld. Ze heeft een affaire met de verschrikkelijke Subotnik, een verdorven man zonder scrupules.’

‘Maar hoe kan dat? Een meisje dat zo...’ zeg ik. ‘Ze ziet er zo intellectueel uit.’

‘Marco, luister, ik woon hier nu al heel wat jaren en ik ken die types zoals zij. Dat zijn mensen die rijk zijn geworden over de ruggen van de zwakkeren. In India is het heel makkelijk voor iemand die er de middelen toe heeft om vreselijke wandaden te begaan. Ze lijken keurig, maar als je beter kijkt zul je zien dat het mensen zijn zonder enige scrupules die nergens voor terugdeinzen. Met hun illegaal verdiende geld hebben ze ziekelijke, sadistische genoegens bevredigd. Wat jij hebt gezien is alleen maar een masker.’

‘Maak je geen zorgen,’ zeg ik terwijl ik haar tegen me aandruk. ‘Ik word warm noch koud van rijke, perverse vrouwen.’

Ik geef haar een lange kus met de zuigtechniek. Het geluid dat ik via mijn luchtpijp voortbreng tijdens het uitademen windt haar erg op. Nog steeds hand in hand rennen we naar huis. We doen alles.

==

Ik heb het gevoel dat iemand me achtervolgt.

Ik ben boodschappen gaan doen op de markt en loop met zakken vol pompoenbloemen, spek en spaghetti terug naar huis.

Ik versnel mijn pas en probeer niet om te kijken.

Ik sla een steegje in en begin te rennen. Ik stuit op een kudde koeien die aan oude kranten staan te knabbelen. Met mijn vuisten zwaaiend en om me heen schoppend baan ik me er een weg door. Ze gaan nauwelijks opzij.

‘Sukkels, jullie zijn hem kwijtgeraakt,’ zegt de vrouw.

‘Hij kan niet ver zijn, hieruit kan hij niet ontsnappen,’ zegt iemand anders.

‘Hij is vast een van deze huizen binnen gegaan, laten we ons verspreiden,’ zegt een andere stem.

Ik hoor hun voetstappen heel dichtbij, duik ineen en leun met mijn hoofd tegen de dikke buik van een koe. Ze lopen voorbij.

Een koe met een zwarte vlek op haar kop eet van de pompoenbloemen. Ze heeft haar hele snuit in de zak gestoken. Tevreden kauwt ze in mijn oor. Ik probeer haar tegen te houden. Dit is ons avondeten, beignets van gefrituurde pompoenbloemen met ansjovis. Ze wijkt niet. Dan geeft ik haar een dreun op haar vochtige, plakkerige neus. Ze begint te loeien.

‘Hou je bek! Kop houden! Alsjeblieft, koetje. Laat dat. Sorry, neem me niet kwalijk.’

Ik aai haar. Geen resultaat. Ten slotte probeer ik haar wanhopig te verstikken met een plastic zakje. Maar ze blijft loeien alsof ik haar de keel doorsnijd.

De vrouw in de verte blijft staan bij het horen van het geloei en vraagt: ‘Wat is er met die koe aan de hand? Ga eens gauw kijken!’

Verdomde rotkoe, je hebt me verraden.

Ik sta op en zet het op een hollen, met in mijn hand de zak met spek en spaghetti. Ik ren het steegje uit en meng me tussen de voorbijgangers. Ik gooi er een paar tegen de grond. Ik blijf rennen, terwijl ik me een weg probeer te banen tussen dieren, kinderwagens, kinderen en groente- en fruitkarren. Ze zitten me op de hielen.

Ik schreeuw: ‘Aan de kant, aan de kant. Opzij!’

Maar niemand luistert naar me, integendeel, de menigte wordt steeds dichter. Ik ben in de wijk van de ambachtslieden beland, de dodelijkste plek van heel Delhi. Hier kom je niet levend uit als je niet ten minste een albasten beeld van Ganesh, een leren schelp beschilderd met de boulevard van Bombay, een stoel van bamboe en gietijzer koopt.

Dit is het einde.

Er komt een knul in lendendoek op me af met een ingelegde koperen kruik. Hij gaat naast me te rennen en probeert intussen de kruik in mijn zak met spek te duwen.

‘Kost weinig, meneer, neem maar mee. Maar zeshonderd roepie. Meneer, meneer, meneer. Hij is prachtig. Maar vijfhonderd roepie.’

‘Ik vind hem niet mooi. Hij is afzichtelijk en jij bent een dief en zie je eigenlijk niet dat ik op de vlucht ben?’ fluister ik met de laatste adem die ik heb.

‘Maar het is een koopje.’

Ik draai me om en zie mijn achtervolgers op een paar meter achter me. Ik ren maar door. Ten slotte stopt de knul de kruik in mijn spekzak. Ik verlies mijn geduld en sla de zak met alle kracht die ik heb op zijn smoel. Hij valt op de grond en wordt vertrapt onder de Bhagwans.

Ik zwaai met het moordwapen door de lucht en tref eerst een dadelboer die opeens voor me staat, dan een verkoper van zeldzame wierook en geurende specerijen. Ik kan geen ademhalen maar spring met de moed der wanhoop op een kar vol bonen en linzen. Ik kijk op en zie dat de Bhagwans nog steeds achter me aan zitten. Een tapijtenhandelaar gooit een made in Taiwan-kelim over me heen terwijl hij schreeuwt: ‘Koopje, koopje, kost weinig, meneer, maar drieduizend roepie.’

Ik zie niets meer en val neer op een kraampje met vijgen. Ik ruk het tapijt van me af en een van de Bhagwans stort zich boven op me. Ik geef hem een dreun op zijn neus en hij buigt schreeuwend voorover. Ik sta op terwijl een oud mannetje, waarschijnlijk de baas van het kraampje, met een stok op mijn hoofd timmert. Met een rechtse op zijn plexus solaris sla ik hem neer. Ik begin weer te rennen en schiet een straatje in. Van de vier achtervolgers zijn er nog maar twee over.

Struikelend over kinderen die zich verdringen voor een etalage van een Siciliaanse banketbakkerij vol cassata’s, schiet ik onder een gewelf door en daar kom ik, omlaag over traptreden bedekt met afval, bij een gemeentelijke vuilstortplaats.

Met duizenden verduisteren kraaien en meeuwen de hemel, zwarte zwijnen wroeten tussen de vuilnishopen. De stank is niet te harden.

En de achtervolgers geven niet op.

Ik blijf staan, ik kan echt niet meer. Ik wil sterven, laten ze maar met me doen wat ze willen.

Ook zij blijven uitgeput staan.

‘Wat willen jullie van mij? Wat heb ik jullie misdaan? Hè?!’

‘Wij willen je geen kwaad doen! We zijn hier om je te helpen. Geef je aan ons over,’ zegt de kleinste van de twee, terwijl de ander uit een zakje een injectiespuit vol blauwe vloeistof tevoorschijn haalt.

‘Nooit! Ik zal vechten tot het einde, kom me maar halen als je durft!’ zeg ik.

Ze durven, en komen dichterbij.

Snel haal ik het spek uit de zak. Ik leg het onder mijn voeten als ondergrond. Omdat het heel plakkerig is kleeft het goed. Twee andere stukken leg ik op mijn handpalmen.

De Bhagwans zijn in de war door mijn vreemde gedrag. Ik draai me om en beland met een sprong op een zeug van ten minste honderdtwintig kilo. Ze is gigantisch en heeft een dubbele rij tepels die tot aan de grond reiken. Ze schrikt en begint heen en weer te springen. Ik ben niet bang en kan me dankzij de zuignappen van spek stevig aan haar flanken vasthouden. Ze gromt en spuugt en begint rond te rennen tussen de afvalbergen met mij als een behendige ruiter boven op haar.

De Bhagwans proberen me bij te houden maar kunnen niets beginnen. De koppige zeug probeert mij van zich af te werpen en rent steeds harder door de zee van vuilnis. Ze begrijpt niet dat dat onmogelijk is, ik heb op de tv zoveel programma’s over rodeo gezien dat ik de beginselen van die harde, moeilijke sport volmaakt beheers.

Wij verwijderen ons en schudden de schurken af.

==

Stel je voor dat Mila Oberton heeft gebeld.

Een klassieker.

Ze moet wel stapelverliefd zijn op de verschrikkelijke Subotnik.

Ik heb de anderen niets verteld over de achtervolging door de vuilnisbelt, ik wil ze niet bang maken. Die klote-Bhagwans hebben het op mij gemunt.

Maar wat willen ze? Weten jullie het? Ik niet.

Ik pijnig mijn hersenen maar kom er niet uit. Ik begrijp het niet. Ze willen me niet vermoorden, dat is zeker. Ze hebben nog nooit op me geschoten.

De injectiespuit zal wel een verdovend middel hebben bevat.

==

Gisteren hebben we in een leprosarium gespeeld. In een kapel die in het gebouw is ingericht. De leprozen hebben laten merken dat ze onze muziek zeer waardeerden, maar hadden moeite met applaudisseren vanwege hun extremiteiten, die zijn opgevreten door de ziekte. Het merendeel bonkte liever met het hoofd tegen de muur om ons te laten zien dat ze hadden genoten van het concert.

Ik heb niet erg goed gespeeld, ik maakte me zorgen dat ik die ziekte ook kon oplopen, ook al had de missionaris die hen verzorgde ons uitgelegd dat ze droge lepra hadden, de variant die niet besmettelijk is. Na afloop hebben ze ons uitgenodigd om de video Star Wars V. The Empire Strikes Back te kijken. Intussen aten we kippensoep met sliertjes.

==

De afgelopen nacht was het vreselijk warm en kon ik niet slapen. Livia lag door de benauwdheid te woelen in haar slaap.

In die stilte, die slechts onderbroken werd door de monotone roep van een roodkuivige hop en een zwartstaartig wrattenzwijn, dwaalden mijn gedachten weg. Ze snelden pauzeloos heen en weer tussen India en Italië. Ik keerde terug naar de laatste momenten in Rome. Ik dacht weer aan Maria, aan de onzin die ik haar wijsmaakte.

Ik voelde de behoefte om haar uit te leggen wat er met mij gebeurde in die vreselijke maanden die we samen hebben doorgebracht. Ik ben opgestaan en naar het terras gegaan. Ik heb pen en papier gepakt, een kaars aangestoken en haar een brief geschreven. Ik zal jullie de grove kopie daarvan voorlezen.

==

Lieve Maria,

India is prachtig en eindelijk kan ik zeggen dat ik uit dat gat vol water en vissen ben gekropen, dat bezig was me op te slokken.

Ik heb je niets verteld. Voordat ik vertrok heb ik gehoord dat ik nog maar kort te leven heb. Ik heb kanker.

Ik heb je dat nooit verteld om vele redenen.

De belangrijkste reden is beslist dat ik zo bang was voor die ziekte, dat alleen al erover praten mij in totale paniek zou hebben gebracht. Dat pad volgend heb ik ervoor gekozen mij niet te laten behandelen, me door de ziekte te laten uitteren. Ik voelde dat mijn leven al van het begin af aan naar een eenzaam en pijnlijk einde voerde.

Ik voelde me een huisheld, een tamme reiziger, een symbool van berusting in het lijden.

Dat had een betekenis, misschien wel een afschuwelijke betekenis, maar wel een die voldeed aan mijn verwachtingen.

Ik wist dat ik er met niemand over moest praten omdat iedereen me zou hebben aangespoord te vechten, de wapens van de geneeskunde in te zetten tegen de dodelijke vijand. Mijn moeder, de enige die het wist, heeft op haar manier geprobeerd me te helpen, maar met weinig resultaat.

Ik was mij ervan bewust dat ik er vooral met jou niet over moest praten. Je had eronder geleden, je zou je uit alle macht hebben verzet tegen mijn besluit. Je had niet anders kunnen reageren, jij die zo gericht bent op een positieve toekomst. Waar ik van overstuur was, is dat ik jou heb opgezocht hoewel ik het wist, dat ik zelfs op de momenten waarop de pijn het hevigst was heb geprobeerd de wil om te leven op te zuigen die in jou stroomde.

Het spijt me, ik weet dat ik je voor de gek heb gehouden. Ik heb je voor de gek gehouden door je te laten geloven dat ik je leuk vond. Ik weet dat je je rot voelt als je deze woorden leest, maar misschien begrijp je nu eindelijk dingen van mij die je eerst mysterieus vond. Weet in elk geval dat ik blij ben dat ik me heb bevrijd van de ketenen die mij vastbonden aan de duistere angsten van mijn Romeinse leven.

India is prachtig. Ik ben begonnen te leven.

Hoop dat jij het goed maakt,

==

Marco

==

PS Je hebt geen idee hoe lekker het eten hier is!

==

De nette versie heb ik in een envelop gedaan en verstuurd.

==

We zitten in een bus en komen terug van een begraafplaats die in de jaren zeventig buiten Delhi is aangelegd door de Tugs.

Terwijl wij musiceerden, offerden de fanaten lammetjes, muizen, kikkers, kanaries, chinchilla’s en schildpadjes aan de godin Kalí onder het zingen van een lange litanie.

Osvald heeft de kreten van de gekeelde dieren, de stemmen van de Tugs en onze muziek opgenomen. Hij wil er een dansbare remix van maken.

We stappen uit de bus en lopen door het centrum terug naar huis. We blijven staan om naar de winkels te kijken.

‘Waarom gaan we niet ergens wat drinken? Eigenlijk verdienen we dat wel, we hebben vandaag hard gewerkt,’ zegt Sarwar.

‘Jongens, ik trakteer. Ik neem jullie mee naar Café Samarcanda,’ zeg ik in een opwelling van gulheid.

‘Ben je gek geworden?! Dat is een chique bar. Veel te duur,’ zegt Osvald.

‘Kan mij het schelen. Voor één keertje...’

We gaan naar binnen. Het is een oude bar met een koepelvormig plafond en marmeren zuilen. Trage ventilatoren brengen de warme lucht in beweging. De obers dragen witte uniforms met vetvlekken, rode sjerpen over hun buik en hun haar valt over hun oren. Er zitten veel mensen aan de tafeltjes.

We bestellen vier warme chocolademelk met slagroom en drie porties spring-rolls.

‘Jongens, ik wil jullie een mop vertellen,’ zeg ik, wachtend tot de chocolademelk is afgekoeld.

‘Zegt een meneer in een restaurant: “Ober, wat kruidenboter voor het stokbrood alstublieft.” Komt de ober met lege handen terug en zegt: “Het stokbrood laat u zeer bedanken.”’

Ze liggen dubbel. Sarwar vertelt met tranen in zijn ogen een Indiase mop.

‘Weten jullie waarom een stier hoorns heeft?’ vraagt hij.

Wij antwoorden dat we geen flauw idee hebben.

‘Omdat de koe hem die dan niet meer hoeft op te zetten.’

Adembenemend!

Ik gooi een paar suikerklontjes naar hem, Osvald gooit de hele suikerpot over hem heen, Livia een spring-roll die in zijn tulband terechtkomt.

Terwijl we zo zitten te dollen, kijk ik wat om me heen.

Aan de andere kant van de ruimte zit Mila Oberton.

Ik schrik me rot.

Sinds de dag van het concert staat haar beeld in mijn brein gegrift. Ik krijg de rillingen nu ik haar zo plotseling zie.

Ze is met vriendinnen, ze drinken vanillefrappé en knabbelen op bitterkoekjes.

Ik wil dolgraag met haar praten. Maar hoe moet ik haar benaderen? En wat zou Livia wel niet denken?

Ik heb een idee.

‘Ik ga even naar de wc,’ zeg ik op een zo normaal mogelijke toon.

Ik sta op, loop langs het tafeltje van de Indiase en ga de wc binnen. Ik doe een plas en ga naar buiten. Met bestudeerde traagheid loop ik vlak langs haar. Mijn knieën knikken een beetje.

‘Hallo, hallo!’ Mila’s stem achter me.

Ha! Ze heeft me herkend. Ik draai me om.

Ze is prachtig als altijd. Ze draagt een donkerblauw t-shirtje en een verbleekte spijkerbroek. Haar haar opgestoken. Geen make-up. Een parelketting die haar lange hals accentueert.

‘Ja?!’ zeg ik.

‘Ober, graag nog een vanillefrappé en een portie gebakken gevulde olijven. Willen jullie nog iets?’ vraagt ze aan haar vriendinnen.

Verdomme, ze heeft me aangezien voor een ober.

‘Ik ben geen ober, maar als u wilt roep ik hem even,’ zeg ik, veinzend dat ik haar niet herken.

‘O, sorry... Maar ik ken jou! Natuurlijk, jij trad op op mijn feest. Weet je nog?’

‘Ach ja! Ik dacht al dat ik uw gezicht ergens van herkende, maar ik kon het niet in verband brengen met het concert. Maar nu ik erover nadenk weet ik het weer. Ja...’ zeg ik met een stompzinnig gezicht.

‘Hoe is het? Vind je India nog steeds leuk?’

‘Heel erg leuk.’

‘Ik heb vaak aan je gedacht, vooral ’s nachts. Wat was jouw muziek mooi. Ik wilde je bellen en vragen of je een keer mee uit wilde.’

Ik sla mijn blik neer op mijn schoenen, kijk vervolgens weer op, recht in haar ogen.

‘Ik heb ook vaak aan u gedacht. Ik hoopte dat u zou bellen...’ zeg ik en ik realiseer me dat ik een pleefiguur sla. Hoe kan iemand zo stom zijn? Ik had haar net nog gezegd dat ik me haar niet herinnerde. Maar Mila leek er geen acht op te slaan.

‘Ik wilde wel, maar ik heb geen seconde tijd gehad. Maar deze toevallige ontmoeting betekent vast iets, denk je ook niet?’

‘Ja, zeker, ik weet niet wat, maar het betekent heel zeker iets.’

‘Nou, als jij niets te doen hebt, zullen we dan voor vanavond iets afspreken?’ Ze zuigt de rest van haar frappé op terwijl haar donkere lippen tegen het rietje duwen. Ik zou haar een kus in haar hals willen geven, daar waar de fijnste haartjes beginnen en elkaar kruisen.

‘Goed,’ zeg ik en ik hap naar adem. ‘Ik ben... vrij.’

Ze schrijft het adres op een papiertje.

‘Zal ik je dan om acht uur ophalen? Sta je dan klaar?’

‘Ja, dan sta ik klaar.’

Ik groet haar en loop verder.

Ik wil niet denken aan het belang van dit voorval.

Ik vlieg terug naar ons tafeltje. Ik ga zitten en hoor niets meer.

==

Het is zeven uur en ik weet nog steeds niet wat ik moet aantrekken. Ik blader door Men’s Vogue.

Wat zal ik aantrekken? Een koloniaal linnen pak of een smerig hemd vol vlekken met een uitgezakte spijkerbroek in de trant van Boys from 59th Street?

Oké dan, ik trek het pak aan en daaronder het hemd, maar eerst moet ik me wassen. Dat is van fundamenteel belang.

Er is echter geen water, een van de leidingen zal wel kapot zijn. Ik pak mijn toilettas, hijs me aan de daklijst omhoog en klim op het dak. Midden op het dak staat een indrukwekkend waterreservoir.

Ik duik erin.

Ik zwem wat rondjes en duik iets dieper. Onder water, op drie meter diepte, bijten een school neonvisjes en een school roodkopkarperzalmen zachtjes aan me om de diertjes die op mijn huid leven op te eten.

Ik kom weer boven. Ik was mijn oksels, mijn voeten, mijn oren, mijn piemel, mijn billen en mijn gezicht. Kraakhelder daal ik weer af.

Osvald kijkt me stomverbaasd aan. Hij kan niet geloven dat ik me heb gewassen. Ik vertel hem dat ik uitga met de dochter van Wall Oberton. Hij is wel blij, maar toont toch enige twijfels over de morele integriteit van de familie Oberton. Natuurlijk is hij niet gevoelig voor de weelderigheid van het dochtertje. Gelukkig is Livia samen met Sarwar op pad.

Ik hoor het geluid van een claxon beneden op straat. Dat zal Mila zijn. Ik werp een laatste blik in de spiegel, kam mijn haren met een scheiding rechts, zeg dat ik weer vroeg thuis ben, groet Osvald en ren de trap af.

==

Mila wacht op me op een ktm350 tweetakt crossmotor. Ondanks haar lange benen kan ze de grond nauwelijks raken. Ze draagt een strak, rood jasje en een zijden rok, schoenen met hakken als het meisje uit de Martini-reclame.

‘Mag ik je tutoyeren?’ schreeuwt ze terwijl de uitlaat giftige, kankerverwekkende dampen uitstoot.

‘Maar dat deed je al,’ zeg ik.

‘O! Stap dan maar op en hou je goed vast. Ik neem je mee voor een ritje buiten de stad.’

Ik klim in het zadel en leg mijn handen op de wespentaille van Mila. Mijn hoofd tolt van de Chanel no. 5 en de benzinegeur.

Ze zet hem in de versnelling. De motor doet ‘strok’. Ze rijdt op één wiel weg en ik rol net niet om. Met ronkende motor rijden we de straatjes van het centrum uit met achterlating van diverse doden. We slaan de Grote Ringweg op.

Het is een mooie avond en de zon staat ver en laag aan de horizon. De hemel is roze gekleurd en het ruikt heerlijk naar mango en papaja.

Ik open mijn mond en mijn longen vullen zich met lucht.

Hoe verder we van het centrum verwijderd raken, hoe minder lawaaiige karren, taxi’s en touringcars er op de weg zijn en hoe meer ossen, noodlijdende paarden, schaaps- en koeienkuddes we zien.

We rijden op een zee van fiscale pk’s over de wond van asfalt die de groene landerijen doorsnijdt. Langs de berm lopen veel forensen die met grote zakken op hun hoofd naar huis terugkeren.

Mila rijdt als een furie, zwijgend, vastgeklampt aan het stuur. Ik ben bang en tegelijkertijd voel ik wanneer zij buigt, kromt en zich weer opstrekt, de vervoering, de onbestendigheid en vooral de zinloosheid van de race boven een paar centimeter van de grond. Een paar keer knallen we bijna tegen een vrachtwagen die ons tegemoet rijdt, maar telkens weten we ons als door een wonder te redden. Ze laat de banden piepen, ze trekt op, ze schakelt in een strijd tussen haar, de motor en de weg.

Eindelijk slaan we een witte weg in die door de ondergelopen velden voert. Zo gaan we verder, zonder dat ik haar iets kan vragen vanwege het lawaai van de helse rammelkast. De weg is inmiddels een brug door de lagune geworden. We komen bij een open plek en staan stil.

Opzij staat een houten gebouw, een schuur die doet denken aan die op palen gebouwde schuren in Louisiana. Hij steekt boven het moeras uit. Op de oever liggen rotte bootjes, verdwaald achtergelaten in die kalme, vlakke blubber.

Het is hier eenzaam en alleen de roep van de reiger, het gekwaak van de mannetjeskikvors en het geluid van de Sialis flavilatera weerklinken in de verte.

Ik rek me uit. De reis heeft mijn rug vermorzeld. We gaan naar binnen.

Het is een restaurant. Er is niemand. Geen ober, geen hond die ons verwelkomt. De tafeltjes met blauwgeruite tafelkleedjes zijn keurig gedekt.

Aan de wanden hangen oude prenten van Engelse schepen. De kaarsen verspreiden een intieme sfeer.

We gaan op het terras zitten. Het is snikheet en het barst er van de muggen.

Ik trek mijn jasje en overhemd uit. Mijn spieren trillen en zwellen als vissen onder het zeeoppervlak. Mila trekt haar jasje uit en knoopt haar bloesje wat verder open, waardoor zich een spiraal tussen haar borsten opent.

Ze draagt geen bh, ik zie haar harde tepels door de dunne stof.

Ik steek een sigaret op. Ik sluit mijn ogen en wrijf met een ijsklontje langs mijn hals.

‘En ik dan?’ vraagt ze, terwijl ze haar stoel naar achteren trekt en haar donkere benen uitstrekt.

De lucht is onbeweeglijk en zwoel. De geur van het moeras, de rottende planten en de kadavers vult mijn neusgaten als een exotisch parfum.

‘Even wachten.’ Ik ga door met het ijsklontje, dat smelt bij de aanraking met mijn huid.

‘Alsjeblieft, ik hou het niet meer,’ zegt ze op klagelijke toon.

Ik sta op, sigaret in mijn mond, en loop naar haar toe. Ik pak een kruk en ga achter haar zitten. Ze snakt naar de ijskoude aanraking. Ik pak een ijsklontje en wrijf ermee over haar gloeiende hals. Met nauwelijks waarneembare schokjes van genot reageert ze op mijn bewegingen.

De door het ijs geprikkelde tastzintuigen geven neurotransmitters af aan de synaptische ruimtes, en de krankzinnig geworden neuronen lanceren elektrische ontladingen naar het perifere zenuwstelsel, dat reageert met het afgeven van sekshormonen die excessieve en extreme verlangens oproepen.

Ik knoop haar bloes open. Mila houdt haar ogen dicht, steekt haar handen in haar haren.

Ik laat het ijs glijden over haar onderbuik, over haar ribben, haar borsten.

‘Zing iets voor me, iets droevigs,’ zegt ze. ‘Ik wil je horen zingen. Dat windt me op.’

‘Wat dan?’ vraag ik.

Ze heeft me overrompeld.

‘Wat je wilt...’

Ik weet wat nodig is.

Een bier, rook, muziek en daarna jij. Nee! Deze twijfel. Een kamer voor drie? Welke dag is het in Berlijn?’ zing ik. Ik herinner me het niet meer zo goed.

‘Ik ben dooool op Garbooooooh. Je maakt me heeeelemaal geeeeek! Jaaaaa... Meeeeer,’ kreunt ze.

Ik wist het zeker. Garbo is gegarandeerd een succes.

Mila ademt zwaar waarbij ze haar middenrif samentrekt, en telkens wanneer haar borstkas uitzet worden haar borstklieren, onbeweeglijk en stevig, omhoog en dan weer omlaag geduwd. Ze pakt de karaf en haalt er nog een ijsklontje uit. Ze spreidt haar benen en rolt haar rode kanten slipje langs haar dijen omlaag tot aan haar knieën. Ze pakt het ijsklontje en stopt het tussen haar benen. Haar hand verdwijnt onder haar rok.

Ik schenk een Martini in. Ik vind het leuk om haar zo te zien opgaan in dat egoïstische genot. Maar op een bepaald moment besluit ik dat ze moet stoppen, ik ben niet gemaakt voor proeven van zelfbeheersing. Ik pak haar vast bij haar hals, steek een hand tussen haar dijen en pak het ijsklontje waarmee zij zich vermaakt. Ik gooi het in mijn glas en drink het in één teug leeg.

Zij trekt haar slipje omhoog en gaat weer keurig zitten alsof er niets gebeurd is.

We kijken om ons heen, de zwaluwen scheren over het water achter de vliegjes aan om vervolgens weer op te stijgen.

‘En? Wat schaft de pot?’ zeg ik om de stilte te verbreken.

‘Ik wil je de specialiteit van het huis laten proeven, tilotipo. Ik denk dat je dat wel lekker vindt,’ zegt ze terwijl ze haar nachtzwarte haar herschikt.

In mijn hoofd wordt een xxx-film afgedraaid. Mila en ik zijn de hoofdpersonen, omstrengeld als twee paaiende murenen.

Ze klapt twee keer in haar handen. Er komt een broodmager meisje naar ons toe met twee borden met daarop een dikke, witte prak.

‘Marco, vertel eens, vind je mij leuk?’ vraagt Mila.

‘Ja, als je het echt wilt weten, ik vind je heel erg leuk. En jij... vind jij mij leuk?’ vraag ik met een kikker in mijn keel.

‘Ik weet niet of ik je leuk vind. Het is iets anders.’

‘Hoezo anders? Wat bedoel je daarmee? Zeg het me gerust als je me niet leuk vindt, dat is helemaal niet erg, hoor. Geen probleem,’ zeg ik quasi koel.

‘Ik wil je. Vanaf het moment dat ik verlangen in je ogen las. Op het feest wilde je me eigenlijk helemaal suf neuken, of niet soms?’

‘Nou... Ja... was dat zo duidelijk?’

‘Als we ons bord leeg hebben gaan we vrijen op de oever van het moeras. Goed?’

‘Ja, heel goed. Ik kan niet wachten. Laten we maar heel snel dooreten.’

Dit meisje heeft beslist nog nooit van voorspel gehoord. Lang leve de spontaniteit.

Maar als ik kijk naar de sinistere aanblik van het bord voor me, ga ik verder: ‘Als ik geen diarree krijg tenminste.’

‘Ik hoop niet dat je je opgelaten voelt als ik dit tegen je zeg, maar als ik iemand leuk vind ben ik niet tevreden zolang ik hem niet kan hebben. Ik ben als klein kind te veel verwend en lijd aan een ernstige vorm van chronische nymfomanie. Ze hebben geprobeerd me ervan te genezen, maar dat was allemaal tevergeefs. Mijn vader heeft me naar alle psychologen gestuurd, naar de belangrijkste psychiaters van elke school, elk geloof en ras. Maar ze zijn er niet in geslaagd me te veranderen, me te genezen van deze verrukkelijke afwijking. Gewoonlijk neukte ik ze al tijdens de eerste zitting, en als ik ze niet leuk vond beperkte ik me ertoe te vertellen over mijn seksuele fantasieën. Dan raakten ze zo in de war dat ze me huilend smeekten weg te gaan. De enige die me heeft geholpen was Djivan Subotnik. Die man is een genie. Ik ben gek op hem. Hij is wetenschapper en heeft me uitgelegd dat ik niet ziek ben maar een godsgeschenk heb gekregen. Hij zei dat een perverse persoonlijkheid als de mijne, die anderen wel kan aandoen wat zij niet wil dat haar geschiedt, ter compensatie de schoonheid bezit die noodzakelijk is om perfectie te creëren. Hij heeft vorm gegeven aan de duisterste en troebelste drijfveren die verward mijn ziel regeerden en mij van ze bewust gemaakt. Hij heeft me ingewijd in praktijken die je je niet kunt voorstellen, in het brandende vleselijke genot, in de onorthodoxe seks.’

‘Het wordt koud hoor, dan is het niet meer lekker.’ Ik neem een hapje van de mysterieuze prut. Het smaakt een beetje zoetig. Zoetzuur eigenlijk.

‘Wat is dit?’ vraag ik.

‘Een erg oud, heel afrodisiërend recept. De bosjesmannen eten het tijdens hun paringsritueel.’

‘Wat zit erdoor?’

‘Meringues, mayonaise en kwijl van boxers.’

Wat afschuwelijk! Ik krijg braakneigingen. Ik kan het niet opeten. Hopelijk beledig ik haar daar niet mee.

‘Hoe vind je het? Is het niet zalig?’

‘Heerlijk.’

Ik klok de Martini leeg.

Ze pakt mijn hand en kust me, waarbij ze een anaconda in mijn mond duwt die mijn tonsillen en vervolgens mijn slokdarm onderzoekt. Ze trekt me mee het terras af.

De zon is haast verdwenen en de hemel heeft een psychedelisch aanzien: paarse messen stijgen op en spiralen van roze wolken raken in elkaar verstrikt in ingewikkelde structuren.

‘Zullen we gaan zwemmen?’ vraagt Mila.

Ik geef geen antwoord en kleed me uit. Mijn ledematen voelen zacht en week, alsof ik een kwal ben. Ik laat me met mijn volle gewicht in die heerlijke, warme brij vallen. De wortels glijden over mijn benen en doen me huiveren van genot.

Mila trekt haar kleren uit, duikt in het water en zit me achterna zoals een snoek doet met een baars.

Ik zwem tussen de bladeren naar haar toe. Ik kus haar hartstochtelijk, zij bijt aan mijn oor en onderlip. Ik zou haar willen omhelzen en stevig tegen me aandrukken, maar ze glipt als een zeemeermin onder mijn handen weg. Plotseling barsten er in mijn benen pijnlijke krampen los en kan ik niet meer zwemmen. Ik moet terug naar de oever.

Mila schiet om me heen, blijft steeds langer onder water.

‘Mila! Help! Ik voel me niet goed. Help! Ik verdrink!’

Maar de Indiase is verdwenen.

Ik heb geen kracht meer en de onderwaterwortels wikkelen zich om mijn benen in een greep die me naar de bodem trekt.

De lichten van het restaurant schitteren nu in de verte als een verdwaalde vuurtoren. Met moeite beweeg ik me in de richting van het schijnsel. De duisternis is plotseling gevallen en de hemel is zwart en zonder sterren. De krampen bijten in mijn kuiten.

‘Mila, Mila, waar ben je? Help!’

Een donker lichaam glijdt naast me. Het raakt een voet van me aan. Het is een haai. De rugvin doorklieft het roerloze water van de poel.

Een haai in een meer?!

Ik ben er opeens niet meer zo zeker van dat die monsters alleen in zee voorkomen. Misschien een aanpassing, een zoetwatersoort.

Hoe meer ik duw en zwem en spartel, hoe verder de oever zich verwijdert. Ik drink dit stinkende water, dat nu zout is als zeewater. En de golven slingeren me heen en weer als een op drift geraakt wrak. Ik sluit mijn ogen en besef dat ik me aan het leven heb vastgeklampt als hoekslakken aan een rots. Hoewel ik heel wat van dat smerige water naar binnen heb gekregen, doe ik mijn uiterste best om geconcentreerd te blijven zwemmen. Ik moet nu vlak bij de kant zijn, de lichten schijnen sterker. Ik hoor het getjilp van de krekels. Krachteloos en uitgeput bereik ik de oever tot op een paar meter. Mila pakt me bij mijn haren vast en sleurt me mee als een zak aardappels.

‘Er is een haai. Een enorme haai!’ brom ik.

Ze sleept me bij mijn haren op het strand en gaat naakt op mijn gezicht zitten. Ik kan geen adem meer halen, probeer naar lucht te happen maar adem alleen de zoetzure geur van haar lichaamssappen in.

‘Jij houdt toch zo van kutjes, hè? Stik er maar in, klootzak!’ Ze lacht en siddert van genot.

‘Wat heb je... met me gedaan... o, w... gebeurt er... met me?’ kan ik nog net mompelen ondanks de verontrustende aanwezigheid van haar clitoris tussen mijn lippen.

‘In het gerecht dat je gegeten hebt zat nog een ingrediënt: het zenuwgif rr2. Dat blokkeert je hele centrale en perifere zenuwstelsel en maakt je zo stijf als een stokvis. Het zou nu zo langzamerhand zijn werk wel gedaan moeten hebben.’

De trut! Ik trap er steeds weer in. In het vliegtuig dat broodje met kaas en nu dit eten. Laat ik jullie één goede raad geven: eet alleen op wat je zelf hebt bereid.

Ik ben stijf als een stokvis en kwijl als een dolle hond. Eén oog is gek geworden en gaat op eigen houtje open en dicht. Mijn mond is samengeknepen tot een monsterlijke grijns. Ik probeer me te bewegen maar mijn lichaam reageert niet op de bevelen van mijn brein. Al mijn spieren zijn gespannen.

‘Je kunt niet meer ontsnappen,’ gaat ze verder.

Ik zou haar willen vragen waarom ze dit heeft gedaan, maar ik kan niet. Mijn kaken zijn verhard in een monsterlijke grimas.

‘Je gaat niet dood, maak je geen zorgen. De werking van dit middel is tijdelijk. Over een paar dagen ben je weer normaal. Maar nu is het belangrijk dat we je in leven houden met kunstmatige beademing, anders loop je het risico dat je stikt. Weldra zullen al je ademhalingsspieren geblokkeerd zijn en met jouw conditie zou je dan nog maar een paar minuten in leven blijven.’

Jezus, in wat voor vreselijke toestand bevind ik me.

Maar ik kan nog steeds nadenken. Mijn brein is gelukkig geen spier.

‘Wat leuk! Nu word je helemaal hard, ook je snikkel.’

Ze zakt erop neer en begint me als een bezetene te neuken, maar ik voel geen enkel genot, verkrampt als ik ben.

Uit de deur van het restaurant komt een groepje mensen naar buiten, ik hoor hun voetstappen op het plaveisel.

‘Vooruit... hebben jullie... de zuurstoffles meegenomen, ik gelooooof... dat... hij stuiptrekkingen heeft van iemand die... naar... de Schepper terugkeert. Ja. Ja. Heerlijk. Ahhh aaaahhh,’ kreunt Mila terwijl ze een orgasme krijgt.

‘We moeten zijn mond opendoen om de pijp erin te stoppen,’ zegt een stem. Ik zou mijn hoofd willen draaien om te zien wie er praat, maar ik kan niet.

Mila staat op en kijkt me onderzoekend aan. ‘Dat zal niet makkelijk zijn. Hij is zo stijf dat zijn mond nooit opengaat. Draai hem om!’

Ik zak weg. Mijn zintuigen worden vertroebeld door zuurstofgebrek. Zo vertrek ik, zonder iemand gegroet te hebben, zonder bedankt te hebben, vertrek ik terwijl die klootzakken me nog slechter behandelen dan een proefkonijn in een laboratorium.

Ze rollen me om.

Een paar ogen staart me belangstellend aan. Het is Franco, de straffe Gods, de Bhagwan met wie ik in het vliegtuig kennis heb gemaakt. Hij is dus niet omgekomen bij het ongeluk! Hij leeft. En hij is verminkt. Een deel van zijn gezicht is verbrand en gehecht met grove hechtingen. Zijn linkeroog is dof en levenloos.

‘Zo kereltje, zie je wat je mij hebt aangedaan?’ zegt hij met een valse grijns.

‘Kom op, intuberen. En niet zo kletsen,’ zegt Mila poedelnaakt. Ze staat zich af te drogen.

Franco pakt mijn hoofd en onderkaak en begint met geweld mijn mond te openen. Ik probeer mee te werken, ik wil niet sterven, maar het heeft allemaal geen zin: mijn gebit zit potdicht in een stalen beet.

‘Franco, je bent een totale onbenul, jij kunt helemaal niets. Ga eens opzij, stommeling, laat mij het maar doen!’ Mila gaat op mijn borstbeen zitten en begint als een gek te trekken. Zonder enig resultaat. ‘Wil jij je kaken nu openen, lul? Als je ze niet opendoet sterf je als een hond. Jij snapt ook helemaal niets!’

Ze wordt boos en ik kan er niets aan doen. Ik wilde dat ik haar kon helpen maar ik kan alleen maar trillen. Ze wordt woedend, pakt een flinke steen en slaat ermee op mijn gebit.

‘En nu zullen we eens zien of jij je mond niet opendoet, die godvergeten klotemond.’

Het geluid van het kinderkopje op mijn gebit is werkelijk erg onaangenaam. Mila heeft geen enkele techniek en kan me alleen maar aftuigen. Ik krijg een idee. Ik begin te kreunen in een poging tot communiceren.

‘Gggggghhhhhheeeeee.’

Mila blijft als een bezetene op me in hameren. Mijn mond is gevuld met bloed.

‘Wat wil je verdomme?’ vraagt ze me.

‘Ggggghhhhheeeeee.’

Ik draai mijn ogen naar de boot die op de oever ligt aangemeerd. Ik probeer haar blik in die richting te trekken.

‘Misschien wil hij iets zeggen?’ zegt Franco, scherpzinniger dan hij op het eerste gezicht lijkt.

‘Wat is er?’ vraagt Mila aan mij. ‘Zeg wat!’

‘Ggggghhhhheeeeee.’

‘Ik versta er niets van. Probeer je wat duidelijker uit te drukken. Waarschijnlijk zit hij alleen maar te jammeren,’ zegt ze tegen Franco en ze gaat verder met slaan.

‘Gggghhhhhhhhhhheeeeeeeeeeeeeeeeee.’ Ik spuw golven bloed uit.

‘Het lijkt wel of hij naar de boot wijst. Hij kijkt alsmaar die kant op,’ zegt Franco.

Die man is een genie.

‘Wil je een boottochtje maken? Dit lijkt me niet het juiste moment...’ zegt Mila.

‘Ja, hij wijst echt naar de boot. Hij blijft er maar naar kijken. Wat is ermee?’ zegt Franco terwijl hij naar de boot loopt.

Mila kijkt hem aan alsof hij achterlijk is, maar dat is hij helemaal niet, hij heeft begrepen dat daar de oplossing van onze problemen ligt.

‘Wil je het anker?’ zegt hij terwijl hij het omhooghoudt.

‘Ggggghhhhhhhheeeeee.’

‘Volgens mij kunnen we dat opvatten als nee,’ zegt Mila.

‘Wil je het roer?’

‘Ggghhhhheeeeeeeeee.’

‘Ik snap het, je wilt de harpoen. Je wilt de harpoen, zodat we je afmaken en je niet meer hoeft te lijden.’

‘Gggggghhhhhhhhaaaaaa,’ zeg ik met bovenmenselijke inspanning.

Verdorie, ze hebben er niets van begrepen, ik wilde alleen maar zeggen dat ze de harpoen moesten gebruiken als hefboom tussen mijn tanden zodat de zuurstofslang erin kon.

‘Het spijt me zeer. Ik kan je niet doden, we hebben je levend nodig. Maar ik kan de harpoen wel tussen je tanden stoppen, als hefboom gebruiken en dan de zuurstofslang erin stoppen. Ik ben een genie, nietwaar?’ zegt Mila tegen me.

Ik probeer te glimlachen. Ze duwen de harpoen tussen mijn voortanden, eindelijk gaat mijn mond open en ze stoppen de slang erin. Ze openen de zuurstoffles.

Lucht! Eindelijk lucht.

Ik ben cyanotisch geworden, heb een donkerblauwe kleur gekregen, heb geen greintje leven meer en ondanks alles ben ik nog redelijk bij bewustzijn en adem ik lucht in alsof dat het heerlijkste van de hele wereld is.

‘Goed, hij is in orde. Maak hem klaar voor de reis!’ beveelt Mila aan haar Bhagwans.

Ze draaien me om, ze zijn met z’n vieren en ik herken de twee die hadden geprobeerd me op de markt te pakken te krijgen.

Ze plaatsen de zuurstoffles op mijn benen en maken hem vast met tape, van die brede, bruine tape die je voor pakketten gebruikt. Vervolgens wikkelen ze de tape om mijn armen en enkels. Ze fabriceren ook twee handvatten van touw die ze aan mijn rug en bovenbenen vastmaken.

Franco tilt me op alsof ik een Samsonite ben.

Mila trekt een zwartleren body en jarretels van slangenleer aan. Ze brengt op haar lippen donkerrode lippenstift aan en bindt haar haren samen in een paardenstaart. Ze doet een mastinohalsband om en leren handschoenen aan.

Ik kan het niet laten te denken hoe mooi en verdorven ze is.

Ik zweer het! Dit zal haar duur komen te staan. Erewoord van Marco Donati.

‘Goed jongens, tot morgen,’ zegt Mila terwijl ze de motor start. Vervolgens tegen mij: ‘En jou wens ik een goede reis. Onze wegen scheiden zich nu. Ach, ik wil nog één ding zeggen: jullie muziek heeft me werkelijk doen kotsen. Ik hou van Metallica.’

Ze pakt mijn hoofd vast en geeft een kusje op mijn mond waarbij ze oplet dat haar lippenstift niet uitloopt. Als een kat springt ze op de ktm, zet hem in de eerste versnelling en scheurt op één wiel weg.

De Bhagwans hebben een deux-chevaux tevoorschijn gehaald die verstopt stond achter het struikgewas dat het restaurant omringt. Ze binden me met elastiek vast op de bagagedrager.

Terwijl we keren zie ik het meisje dat ons het eten had gebracht. Zwaaiend met haar hand groet ze me.

Het is een prachtige nacht, de sterren strijden met elkaar om het firmament te verlichten. We rijden hard over de provinciale weg en komen weinig stoplichten tegen. Alles om ons heen slaapt vredig in deze lauwe, tropische nacht: de dieren, de planten en de mensen eindelijk verenigd in deze kleine dood die de slaap is. Ook ik sluit mijn ogen en laat me toedekken door de zachte hand van de oriëntaalse wind.

Waar ga ik heen?

==